BIJLAGE
VAN DEN WEGHE,, M.-J.,
Hallensia, Notitiën, Studiën, Aanteekeningen, Bewijsstukken over de Stad Halle,
eerste reeks, 1933, p. 67-71. Bij het schrijven van mijn artikel over Sintje-Grève en de Halse bakkers verwaasloosde ik een blik te werpen op de tekst van Van Den Weghe. Hij spreekt niet over ons onderwerp, de Sintje-Grèves, maar ik acht het toch nuttig dit artikel over de geschiedenis van de Halse bakkers als bijlage bij te voegen. Bakkers & Bakkerijen. Dwangrecht Te Halle strekte het dwangrecht zich
uit over het malen, het brouwen en het bakken.
Molen, brouwerij of camme, zooals men zegde voor een brouwerij, en bakkerij,
waren langen tijd een recht van den heer, voor wien zij belangrijke bronnen van
inkomsten uitmaakten. Men beseft allicht, dat het
oorspronkelijk niet anders kon, wijl de bijzonderen het kapitaal, anders gezegd,
het middel om zich zelf uit den slag te trekken, volkomenlijk misten. De Heeren
bezaten de waterloopen in eigendom, en dientengevolge was het den boer gansch
onmogelijk een watermolen op te richten. Aldus beschikte de heer gansch alleen
over de beweegkracht. Men weet dat de oudste molens in
onze streek watermolens waren. De Franken bezaten er
al, terwijl de eigenlijke windmo1en s
maar eerst in de 13e eeuw vermeld worden. Maar de wind zelf, als beweegkracht,
behoorde ook den heer toe. In een volgende studie, (tweede
reeks Hallensia), zullen wij ons in het bijzonder bezighouden met de molens van
Halle. Vandaag gaat het hier uitsluitand over het bakken. Evenals de
molen was de oven, gedurende de
middeleeuwen, een belangrijke bijhoorigheid van de heerlijke macht. Gedurende de
12e eeuw schijnt de heerlijke oven, overal in Henegouw een primitief recht van
den heer[1].
In sommige plaatsen bakte men op een
twintigste, dit wil zeggen, dat het twintigste brood van den bakker den heer
behoorde. Elders bakte men op een vijfentwintigste, op een dertigste, en zelfs op een achtenveertigste. Daarenboven waren
de boeren meestal gehouden het noodige hout bij te halen, om den oven te heeten. Men weet dat het dwangrecht der
molens het langst behouden bleef, terwijl integendeel het brouwen en het bakken
en meteen de heerlijke brouwerijen en de ovens alvroeg afgeschaft en vervango
werden door bijzondere cammen (brouwerijen) en ovenburen[2]. De boeren begonnen dan ook private
ovens te plaatsen, van de 12e eeuw. en hier te Halle moet dat ook het geval zijn
geweest aangezien wij in de oudste stukken over Halle niets aantreffen dat aan
bakdwang denken doet. In de 16e eeuw waren de ovenhuizen (fournits),
te Halle gee zeldzaamheid meer. Op 15 Maart 1573 werd het pachthof genaam de hotte, buiten de Boschpoort, berent door
Jan Yzerman,terwijl de
beschrijving van het geleeg spreekt van een huis, met neerhof, schuur,
stallingen, ovenbuur (fournil), enz.
[3]. Op den Steenweg te Halle was ook een
oven aan het huis, dat Jan van Cutsem,
den 8 November 1571, verkocht aan Frans
Roland alsook aan een huis, in 1586, op rent gezet in de
Sinte-Katharinestraat[4].
De Brouwerij, genaamd de Nieuwe Camme bij de Bergpoort, bezat in
1601 een eigen oven[5].
Het jaar daarna (11 juni 1602), maakte
Joanna Alewys, weduwe van Marten
Dinisart, ziek te bed, haren staat ten voordeele van hare naaste
familieleden. Zij bezat een huis met smis op den
Klinkaert, hetwelk ze aan twee nichten schonk in vollen eigendom, mits
verdeeling der kamers, kelders, enz. en
elk de helft van den oven en den hof (et la moitié
du fournil et jardin). Het
hotel De kleine Kat, op de Groote Markt, bezat
in 1605, zijn eigen oven[6].
Insgelijks in de Volpestraat waren er in 1607 huizen met een oven, onder meer
aan het huis van Lysbetke Soffie :
«une malson avec fournil, jardin par
derrière, à costé de la Maison Nostre Dame»[7]. Die korte aanhalingen, die wij
desnoods veel zouden kunnen uitbreiden, zullen wel voldoende zijn om te
bewijzen, dat er te Halle in die jaren reeds bijzondere ovens genoeg waren, om
niet meer te denken aan banovens of dwangovens. Een vijfentwintig jaar later
hadden bijna al de menschen hun eigen oven en bakten zelf hun brood. Daarenboven was het aantal bakkers,
die geen ander bedrijf uitoefenden, zoo groot, in Halle, dat men met grond van
waarheid onderstellen mag, dat de stiel ook in particuliere handen was. In 1573
was Steven Schot bakker te Halle. Jan van Dieghem, bakker, wordt vermeld
in 1585,en Steven Van Maldere komt
onder die aanduiding voor in 1586, alsmede Pieter Schotte en Jan
Van Diest in 1595. Hendrik Van
Diest was bakker in 1596, hij werd den 4 April van gemeld jaar
aangeklaagd, omdat zijn brood te licht woog[8].
Gielis Van Diest, vader, bakker te
Halte, wordt in 1597 vermeld en Andries
Ghysels, tevens bakker, verschijnt in hetzelfde jaar. Ziedaar acht
bakkers op iets van 24 jaar tijds, voor een kleine bevolking van ongeveer 2.000
zielen. In 1593 bestond er zelfs een huis op de Groote Markt, palende aan De Spiegel, dat heette De groote backerije (Schepenboek). Hoe zal men uitleggen dat er zooveel
bijzondere bakkers waren, terwijl vele huisgezinnen hun brood zelf bakten? Heel
waarschijnlijk is de bedevaart daar de voorname oorzaak van. De stad werd zeer
druk bezocht en daarom moest zij wel voorzien zijn van mondbehoeften. Men weet
overigens nog, dat de twee meest bloeiende ambachten der stad deze waren der
brouwers en beenhouwers weeral twee voorname bronnen van hoog belang, op het
gebied van proviand. Die bakkers zullen ook wel iets
speciaals op hun stelleberd of toonbank gehad hebben voor
al die bedevaarders, en wellicht koekjes of mastellen gelijk vandaag. In
verleden tijden had elke stad, ja elk dorp even als nu nog, hoewel zulks zeer
verminderd is, zijn specialiteit van lekkernij, en 't zal te Halle wel zoo zijn
geweest, hoewel wij tot heden toe daar niets in de oorkonden hebben kunnen over
vinden. Zonder den minsten twijfel zal men
er wel taarten hebben gebakken die men gewoonlijk
vladen (ook vlaaien, in 't fransch
flans), noemde. Halle stond in de 16e en 17e eeuwen vol fruit. De helft van
de huizen hadden een hof, of minstens een hoveken beplant met ooftboomen. Schier
alle verkoopakten gewagen van «un jardin
renclos de hayes et planté d'arbres fruitiers». Dit was immers ook van
eerste noodzakelijkheid, wilde men de bedevaarders goed onthalen met vlaaien van
appel-, peer- of pruimenmarmelade. De rijstvlaai was te Halle van ouds bekend,
en werd er wel zoo gulzig verorberd ten tijde van Keizer Karel als vandaag. In het oud en notabel boekje van
kokerij, in 1510, te Brussel, bij Thomas
van den Noot gedrukt, leest men de recepten om bruine taarten te maken,
met harde eieren en kaas, waartusschen potsuiker, gember, genoffels,
muskaatnoten en foelie. Veel Hallenaren weten nog te spreken
van de zoogenaamde Spaansche koeken. Dit waren langwerpige
melkbrooden met insnijdingen langs den eenen kant en eenigzins gelijkend op den
volaart, overal nog bekend in
West-Vlaanderen. Men gebruikte de
Spaansche koeken veelal om gewonnen brood te maken. Er waar zijn de
Hallenaren die het aandenken aan de
zielebroodjes van 2 November of Sint‑Hubertusdag gansch verloren hebben ?
(En dan de kaneelkoeken, die den vorm hadden van een eikenblad en waarover
Eere-Notaris Possoz spreekt in zijn fijngeschreven
artikel over het Hallesche gebak, verschenen in de Brabantsche folklore, 1932, nr 68, blz. 122‑123). En eindelijk de
kranskens, een ander zeer belangrijke specialiteit van Halle, bestaande uit acht
kleine broodjes niet dikker dan een duifei en eerder dienende om te spelemeien
dan om gegeten te worden. Eere-Notaris
Possoz denkt, dat zij herinneren aan het brood, hetwelk de pelgrims in
den tijd aan hun hals hingen, bij middel eener koord om aldus niet zonder
proviand te zijn, bij den terugkeer. Er bestonden feitelijk ook groote mastellen
van 10 cm. doorsnede, in 't midden voorzien van een kleine opening waar een
touwtje doorstak, en tevens een klein O.L.-Vrouwbeeldje in plaaster bevattende.
Zeggen wij ook een woordje over de
Carabibi, in Halle meer bekend onder den min of meer onvoeglijken en toch
onschuldigen naam van krotten, en waar zekere bakker van Halle
er alle jaren met de kermis tot 25.000 van verkoopt. De bakkers maakten eigenlijk drie soorten van brood.
De bakkers mochten tevens grootere
brooden maken, doch in zulk geval moesten de prijzen in verhouding zijn met de
bovengenoemde specimens. Ten allen tijde moesten zij voorzien zijn van
wittebrood, half-wit en bruin. Van 1 April tot 30 September dienden hunne
winkels open te zijn ten gerieve der menschen, van 5 ure 's morgens tot 8 ure 's
avonds. Al de bakkers bezaten een merk
(letter of cijfer), dat zij op hun brooden hoefden te slaan. Op het stadhuis lag
een dubbel van elk merk. Witte brooden droegen éénmaal het merk, half-witte
droegen het merk tweemaal en bruin brood driemaal. Voetnoten [1] L. Verriest. Le régirne seigneurial dans Ie Hainaut. Louvain, 19161917, p. 283. [2] Ovenbuur : bakkeete, klein gebouwtje waar de oven is. Het ovenbuur lag altijd zoo ver mogelijk van het huis af, «avecq fournil derrière» leest me gedurig in de verkoopakten. De ovens moeten vroeger een groote rol hebben gespeeld in het volksleven, rekenende naar het aantal spreekwoorden die er mée in verband staan. «Dat gaapt als een oven», zegt men, van iets dat tastbaar zeker is. Van iemand die tot armoede komt: «hij heeft de paal door de oven gestoken», en van een meisje, dat eerder een man kreeg dan haar oudere zuster : «Zij heeft heur zuster op den oven gestoken». [3] Schepenboek nr 3852, blz. 57vo. [4] Schepenboek nr 3851, blz. 79vo. [5] Schepenboek nr 3854, blz. 110. [6] Schepenboek nr 3&%, blz. 183. [7] Schepenboek nr 3857, blz. 84.
[8]
Schepenboek nr 3855, blz. 114. In hetzelfde register blz. 59 staat te lezen: “Le
28 janvier 1595, suyvant Is rapport faict par Sébastim Mertens, Mayeur de Hal,
d'avoir calangié (aangeklaagd) Andries Ghysels en Pietre Schotte boulangiers
dedans Hal, ad cause d'avoir trouvé leur pain blanc trop petit et peser moins
que le pègle et ordonnance de la loy."Ook werd hun ambacht voor 40 dagen
opgeschorst. [10] Reglement van 7 Mei 1597. |